Cahier 02 – Dynamische Stadsreparaties

Betekenis van de straat in de vernieuwing van de negentiende-eeuwse stad

Like Bijlsma

De negentiende-eeuwse straat als prototype

Het stadsweefsel dat ontstaan is tijdens de negentiende-eeuwse bouwhausse kenmerkt zich door smalle straten en langwerpige gesloten bouwblokken. Het is in korte tijd gebouwd op de oude polderverkavelingen. De blokken bestaan uit een aaneenschakeling van korte en lange rijtjes etagewoningen voor arbeiders. Vrijwel alle woningen hebben dezelfde basisopzet die teruggaat op het traditionele grachtenhuis : een doos van drie ramen breed, verdeeld in een smalle en een brede beuk. In de stadsblokken werd het wonen met stedelijke functies vermengd; werkplaatsen, fabriekjes, winkels en scholen werden in de straatwanden opgenomen, en soms uitgebouwd in de binnenhoven. De grote woningdichtheid en de menging van kleinschalige functies leidden tot een grote levendigheid en een rijk straatleven. De smalle stadsstraat met haar rationele en gevarieerde negentiende-eeuwse architectuur vormde de achtergrond voor het negentiende-eeuwse buurtleven in de stad.

Precies deze levendigheid inspireerde veel architecten bij het maken van nieuwe plannen voor de negentiende-eeuwse gedeelten van de stad. De herwaardering van het stedelijk leven komt op gang in de loop van de zestiger jaren van de vorige eeuw, in de tijd van de stadsvernieuwing, juist op het moment dat veel woningen gesaneerd worden en stedelijke functies uit de buurten verdwijnen. Het doel van de ingreep is steeds hetzelfde: een aangenaam en rustig woonklimaat maken. Tegelijkertijd worden de stedelijke drukte en diversiteit gewaardeerd als onderdeel van dit woonmilieu, maar dan wel op afstand. Hoe wordt deze tweeledige eis van stedelijkheid en herbergzaamheid vertaald in de architectuur? Stond in de zeventiger jaren het ‘bouwen voor de buurt’ centraal, tegenwoordig spreekt men van ‘stedelijk wonen in de luwte’.

Opmerkelijk is dat het verdwijnen van stedelijkheid uit de stadswijk, zowel nu als veertig jaar geleden, gepaard gaat met een introductie van een nieuw soort stedelijke architectuur. Het stedelijk wonen wordt op een radicaal andere wijze vormgegeven, onder invloed van veranderende ideeën over stedelijkheid en de betekenis van de straat. Was in de zeventiger jaren de straat vooral een sociale ruimte met een emanciperende functie en een collectief karakter, vanaf de jaren negentig wordt de straat meer gezien als een anonieme, formele ruimte met een publiek karakter. Dit heeft invloed op de woningtypologie, de inrichting van de overgangsruimte en de architectuur van de gevel.

mokumer-web-8

De straat als vorm van samenleven

Het verlies van de stadsstraat in de moderne stad van functiescheiding was onderwerp van Jane Jacobs betoog Death and Life of great American cities. Zij baseerde haar boek op de observaties die zij maakte van het leven in de negentiende-eeuwse stadswijk Greenwich village in New York. De cityplanning van de zestiger jaren werd door dit boek een halt toegeroepen. Ook in de Nederlandse stadsvernieuwing waren Jacobs’ principes van diversiteit (waaronder functiemenging, kleine bouwblokken, een mix van oude en nieuwe gebouwen en een hoge dichtheid) een leidraad voor de vernieuwing van de stadswijk.

Reeds in de zestiger jaren was men zich bewust van het feit dat het bouwen van nieuwe woningen in de stad een afname van de functiemenging en stedelijke levendigheid tot gevolg had. In de tentoonstelling De straat, vorm van Samenleven, die in 1972 in het Van Abbemuseum werd georganiseerd, werd de straat gepresenteerd als ‘zowel een conditie voor gedrag van de gebruiker als het gevolg daarvan’ . De veronderstelde wederkerigheid tussen stadsvorm en stedelijkheid staat niet op zichzelf maar werd gedeeld door de gehele breedte van de vakdiscipline: individuele architecten als Aldo van Eyck, Piet Blom en Pietro Hammel, maar ook architectengroepen als de SAR (Stichting Architecten Research) en Team X stelden deze centraal in hun architectuur.

De positieve waardering van het stedelijk leven in al zijn bonte verscheidenheid en veranderlijkheid wordt vertaald in nieuwe architectonische vormen. Er wordt gezocht naar nieuwe ruimtetypen en overgangsgebieden, die de functie van de ‘oude’ straat kunnen overnemen, zonder de hinderlijke eigenschappen mee te nemen (zoals autoverkeer, geluidsoverlast etc.). Deze denkwijze sluit in feite aan bij de modernen. De straat zou volgens de modernisten moeten verdwijnen en plaatsmaken voor nieuwe ruimtelijke concepten waarin het aangenaam wonen is. In de zeventiger jaren ontstaan veel nieuwe ruimtetypes tussen openbaar en privaat: deze nieuwe ruimtes zouden de mensen herbergzaamheid bieden bij het wonen in de drukke stad.

De herwaardering van de stad mondt in de zeventiger jaren uit tot een herwaardering van de buurt, met een nadruk op collectiviteit. Ontmoeting zou de stadsbewoner emanciperen. ‘De straat als vorm van samenleven werd niet vormgegeven als het publieke domein waarin het stedelijk leven zich afspeelt in al zijn diversiteit, maar werd ontmoetingsruimte van omwonenden, huiskamer van de buurt, een gedomesticeerde openbare ruimte’ . Het gebruik van het woondomein staat echter haaks op dat van het stedelijk domein. Overlastgevende bedrijvigheid wordt weggeveegd, de auto wordt opgeborgen, plantenbakken en bomen uit de kast gehaald.

In deze periode worden gehele woonomgevingen in een keer in het stedelijk weefsel geplant. Niet alleen de blokken worden vernieuwd, ook worden er doorsteken gemaakt en pleinen aangelegd, opdat er meer lucht en licht in het stadsweefsel kan doordringen. Kenmerkend voor deze periode is het aanleggen van ‘dwarsroutes’ die haaks op de negentiende-eeuwse verkaveling staan. Om doorstroming mogelijk te maken en het isolement van de langgerekte straten te doorbreken, worden doorsteken en pleintjes gepland. Dit is te zien in de stadsvernieuwing in de wijk Transvaal in Den Haag, maar ook in Crooswijk en het Oude Westen in Rotterdam. Opvallend bij deze ingrepen is de letterlijke verwijzing naar de enige tekeningetjes die in Jacobs ‘Death and Life’ zijn opgenomen. Deze laten het effect zien van het maken van dwarsverbindingen tussen lange straten. Het openbreken, en daarmee de toename van openbaarheid heeft voor Jacobs echter een andere betekenis dan voor de architecten: ‘zo leggen de modernen in dit verband de nadruk op het verbeteren van de stedelijke hygiëne en de oriëntatie van de individuele woningen in het woonblok, terwijl Jacobs juist de stedelijke dynamiek wil verhogen’ .

Diversiteit is de leidraad voor het ontwikkelen van nieuwe typen blokken en woningen. Om een grote verscheidenheid aan bewoners te kunnen huisvesten worden verschillende woningtypes met een variërende omvang met elkaar gecombineerd, het liefst op één portiek. Zo is sociale menging –en dus stedelijkheid- voor de stadswijk gegarandeerd. Ook varieert de bloktypologie: er wordt veel geëxperimenteerd met ontsluitingen, zoals brede galerijen, verhoogde binnenstraten of combinaties van portieken en galerijen. Ondanks het belang dat gehecht wordt aan de ‘tussenruimte’ als geleidelijke overgang tussen openbaar en privaat, wordt deze in de praktijk zelden doelbewust vormgegeven. De ‘tussenruimte’ heeft geen autonome ruimtelijkheid of ideale architectonische vorm, maar is – in de efficiënte Nederlandse bouwpraktijk – vaak niet meer dan een resultante van standaard constructiematen, blok- en woningmaten, of parkeermaten .

In de architectuur legt men zich toe op het tonen van levendigheid in de gevel. Dit gebeurt op verschillende manieren: enerzijds door het maken van niches, balkons en loggia’s die de bewoners zich kunnen toeëigenen. Het uitstallen van planten, tuinmeubilair en tuindecoratie kan de gevel een levendig aanzien geven. Zo vormt de architectuur een kader en wordt het leven achter de gevel ‘tentoongesteld’ aan het publiek. Vaak wordt de woonkamer aan de straat gelegd, om het straatleven te versterken. Daarnaast staat levendigheid centraal in de tektoniek van de gevel, door bouwelementen of functies uit te spreken. In het Oude Westen te Rotterdam bijvoorbeeld, verliep dit via demontage-assemblage . Dit is een ontwerpmethode waarbij negentiende eeuwse architectonische articulaties in de gevelopbouw worden overgenomen in de nieuwe compositie, en van nieuwe vormen of functies worden voorzien. Deze ontwerpmethodiek is terug te zien in een project van bureau De Nijl aan de Adrianastraat. De articulatie van het verschil tussen publiek en privaat word gecontinueerd door middel van het uitspreken van entrees, woonkamers en balkons. De articulatie van de hoeken wordt verzorgd door bijzondere functies: waar vroeger de winkel op de hoek zat worden nu kantoren of bergingen gesitueerd. Toch valt de verschijningsvorm van het project in het Oude Westen niet samen met het beeld van de oude bebouwing. ‘Tijdens de assemblage is een nieuwe architectonische orde geformuleerd: een tektonisch beeld (…) dat verwijst naar de structurele opbouw van de 19e eeuwse gevels’ . De articulatie wordt geabstraheerd en voorzien van nieuwe tekens, maar is nog steeds ‘eerlijk’, omdat deze zich relateert aan de functie die zich achter de gevel bevindt.

vrolikstraat-331-385-web-2

De straat als grootstedelijke ruimte

Een aantal denkers in de jaren zeventig begrepen stedelijkheid niet als diversiteit, maar juist als anonimiteit, of zelfs onverschilligheid. ‘Difference kan ook leiden tot indifference, zoals Richard Sennett opmerkt naar aanleiding van een wandeling in hetzelfde negentiende-eeuwse stadsdeel waar Jane Jacobs woonde en observeerde’ Daaruit valt te concluderen dat de lezing van de negentiende-eeuwse straat ook bij stadssociologen varieert. De straat van Sennet krijgt geen betekenis als onderdeel van de ‘Gesellschaft’, waar publieke relaties ontstaan door overeenkomsten in sociale status en culturele homogeniteit, maar als onderdeel van de ‘Gemeinschaft’, waar relaties ontstaan door individualiteit en efficiency. De straat van Sennet krijgt betekenis vanuit de strikte scheiding die er bestaat tussen het publieke en het openbare leven. Ook de großstadtgedachte die in de jaren zestig is uitgewerkt door de socioloog Hans Paul Bahrdt stelt de scheiding tussen het publieke en het private centraal in de definitie van stedelijkheid. Bahrdt stelt dat het publieke en het private leven in de stad steeds meer polariseren, ‘de domeinen van het leven die noch als openbaar, noch als privaat kunnen worden aangemerkt, verliezen aan betekenis.’ In Aldo Rossi’s ‘Architectuur van de stad’ wordt deze großstadtgedachte architectonisch uitgewerkt.

Aldo Rossi stelt niet de stedelijke variabelen van veranderlijkheid en diversiteit centraal in de architectuur, maar juist de stedelijke condities van permanentie en uniformiteit. Evenals Giorgio Grassi maakte hij deel uit van de Italiaanse Tendenza groep waarover architectuurtheoreticus Umberto Barbieri stelt: ‘De drie belangrijkste thema’s die door Tendenza aan de orde zijn gesteld, zijn de stad als object van architectonische interventie, het rationalisme als grondslag van de architectuur en de gezuiverde vormentaal als instrument van het ontwerp’ . Tendenza dwingt de architectuur om terug te keren naar haar essentie, ook al heeft dat soms pathetische vormen tot gevolg. Centraal staat de formele en monumentale vereenvoudiging, de onveranderlijkheid van de architectonische vorm. Het resultaat is een architectuur die zich conformeert aan de stedelijke regels met de openbare ruimte als een eenduidige categorie, zonder ambivalente tussenvormen of overlappen met het private domein. De tussencategorie van de buurt of het collectief bestaat hier niet. Wat daarvoor in de plaats komt, zijn attitudes, conventies of maskers, die je als individu kunt aannemen of dragen om je te handhaven in de openbaarheid. Volgens Sennett kan het openbare leven alleen functioneren als bepaalde gedragsregels in acht genomen worden, als het mogelijk is een publiek masker te dragen. ‘Wearing a mask is the essence of civility. Masks permit pure sociability detached from the (…) private feelings of those who wear them’ . Was dit masker in de negentiende eeuw verbonden aan de maatschappelijke positie en de sociale status van de drager, in de eenentwintigste eeuw kunnen de maskers per situatie een andere vorm aannemen, en kan men in het publieke leven beschikken over verschillende identiteiten.

Vanaf de jaren negentig benadrukken de interventies in de negentiende-eeuwse stad vrijwel allemaal deze stedelijke anonimiteit. In deze tijd is het in een keer vernieuwen van gehele wijken ook niet meer aan de orde. Daardoor vervalt het vraagstuk van de tussenruimte in de stedenbouwkundige opgave en legt men zich toe op het maken van straatwanden. Stedelijke architectuur wordt niet meer door middel van diversiteit vormgegeven, maar wordt vertaald in uniforme gevels en stedelijke plinten. Het mengen van doelgroepen vindt nog wel plaats, maar onder invloed van de ontwikkelende marktpartijen, niet meer op de schaal van het portiek maar op de schaal van het gebouw. Clusters woningen of stukken straatwand worden toegewezen aan bepaalde inkomenscategorieën of leefstijlen. Op deze wijze is het mogelijk om de middenklasse te behouden voor de negentiende-eeuwse wijk. Het wonen trekt zich terug van de straat naar het achtergebied, entrees worden monumentaal vormgegeven, plinten worden niet meer ingevuld met loggia’s en voortuinen maar krijgen zoveel mogelijk stedelijke functies toegewezen.

mokumer-web-1

De typologie van blok en woning verandert. Plattegronden worden flexibeler en het uitbuiten van de ruimtelijkheid is steeds belangrijker in het ontwerp van de woning. Woningen worden zoveel mogelijk individueel aan de straat aangetakt en galerijen of grote collectieve toegangen worden vermeden. De overgangsruimte tussen de straat en het private domein wordt ingedikt en verschuift van buiten naar binnenin de woning. De niches en collectieve decks uit de zeventiger jaren worden ingewisseld door overgangsruimtes binnen de woning zoals werk- studie- en hobbykamers . In sommige gevallen verschuift de woonkamer naar boven en wordt de gehele begane grond als buffer ingezet.

De stedelijke architectuur is gebaseerd op monumentaliteit en onveranderlijkheid. Het door Sennett benoemde masker wordt in de stedelijke vernieuwing genadeloos en snoeihard toegepast: de architectuur wordt geobjectiveerd en ontdaan van alle franje. Wat rest is een ritme van ramen, negges, speklagen, plinten en dakranden: de architectuur wordt formeel vereenvoudigd. Een voorbeeld van deze aanpak is te zien aan de Vaillantlaan te Den Haag. Het negentiende-eeuwse stadsweefsel van de Schilderswijk is aangepast door deze lange laan te verbreden. De bebouwing is monumentaal uitgevoerd met een doorlopende plint en kroonlijst. De architecten gebruikten identieke bouwelementen, waardoor een samenhangend beeld ontstond. Ook in het Rotterdamse project Hillesluis van bureau De Nijl is deze aanpak goed te herkennen. ‘De hoogste stilistische kwaliteit wordt in het kader van het stedelijk project bereikt als de architectuur op één of andere manier onpersoonlijk wordt, dat wil zeggen haar kwaliteit geheel ontleent aan de representatie van stedelijke architectuur’ De gevels worden ingezet voor een grootstedelijke stedenbouwkundige ingreep: in plaats van het verkleinen van de schaal van de negentiende-eeuwse straat, maakt het juist een monumentale straatruimte door de koppen van drie blokken met een lange gevelwand aaneen te rijgen.

Betekenis van de straat in de 21e eeuwse stad

mokumer-web-4
De dynamische stadsreparaties van M3H zoeken op een eigenzinnige wijze naar continuïteit in de traditie van de stadsvernieuwingsarchitectuur. De thema’s uit de negentiger jaren (eenheid en anonimiteit) worden op een bijna ironische wijze vermengd met elementen uit de stadsvernieuwing (diversiteit en schaalverkleining). Het begrip context, dat in het werk van M3H centraal staat, krijgt hierdoor een onverwachte lading. De culturele worteling wordt niet gezocht in een (voor de hand liggend) voortbouwen op de negentiende-eeuwse onderlegger, maar juist door het voortbouwen op haar recente bewerkingen en architectonische interpretaties.

Deze menging van elementen uit de verschillende perioden van stadsvernieuwingarchitectuur is zowel terug te vinden in de gevelcompositie en ornamentiek, als in de gebouwtypologie en de inrichting van de overgangszone. De voor- en achterkanten, en daarmee de publieke en private gedeelten van het gebouw worden duidelijk van elkaar onderscheiden, zowel in gevel (in een afwijkende materialisering), als in de typologie. Elke ontsluitingseenheid krijgt een eigen ruimtelijkheid, waarbij collectieve en individuele elementen van de overgangszone worden ingezet.
De collectieve opgangen, zoals de portieken en galerijen in de Vrolike Eik verwijzen bijvoorbeeld naar de ‘communicatieve elementen’ uit de jaren zeventig. Ter plekke van de entrees van de woningen is de galerij plaatselijk verbreed, om ontmoeting of verblijf mogelijk te maken. Deze verspringingen tonen zich echter niet meer aan de openbaarheid, maar zijn verborgen in het collectieve domein van het binnenhof. De collectieve opgang krijgt een eigen ruimtelijke karakteristiek en logica, die echter niet waarneembaar is vanuit de straat. Wat zich wel toont naar de straat is het private leven in de plint. Individuele opgangen, met daarachter vaak onbenoemde ruimtes worden uitgesproken in de gevel met grote glaspartijen. In het gebruik blijken deze vaak in gebruik als buffer, en niet als woonkamer of toonkamer. Veel ramen zijn afgesloten met bamboe luxaflexen of gekleurde vliegengordijnen. Het directe contact tussen het private interieur en de straat is vooral van binnen naar buiten gericht, en niet andersom.
Er bestaat een grote menging van woningtypes in het blok. Het is echter niet langer de grootte van de woning die dit bepaalt, maar de kwaliteit van de buitenruimte en de positie in het blok. Er wordt gezocht naar specifieke ruimtelijkheid door de kwaliteiten in de doorsnede uit te buiten. In analogie met de ideeën van Bakema hebben de woningen ‘onder of boven de bomen’ hun eigen ruimtelijke karakteristiek. Deze toont zich echter niet in de stedenbouw, zoals bij Bakema, maar wordt geïnternaliseerd, waarbij de plattegrond zich richt naar de buitenruimte (de tuin of het dakterras). Dit leidt vaak tot het stapelen van maisonnettes. In het project De Mokumer is daar een laag ‘tussen de bomen’ tussengevoegd, met extra brede woningen en dito balkons.

Onderlegger van de compositie is de neutrale gevel van de anonieme stad. Deze wordt gedifferentieerd door het toevoegen van elementen met verschillende ritmes. Bij de Vrolike Eik slaan de voor elkaar schuivende baksteenlagen zowel terug naar de beukmaat van de overzijde van de straat als naar de eigen beukmaat. Er wordt verwezen naar een privaat leven achter de gevel, maar de eenheid van de woning is niet afleesbaar. Deze indeling breekt met de eerlijkheid, met de functionalistische en tektonische zuiverheid van de stadsvernieuwing.
De gevel van de Vrolike Eik kan gekarakteriseerd worden als een masker, in de zin van Sennett, maar wel één met menselijke trekken. Het wordt versierd met opgeplakte lagen, opgeblazen dakkapellen en opgedikte vensterbanken en in de plint wordt de schijn gewekt van woningen terwijl die zich daar niet werkelijk bevinden. Het masker wordt echter niet gekenmerkt door anonimiteit maar door meerduidigheid, een combinatie van meerdere identiteiten. Hier wordt de stedelijke architectuur van anonimiteit verbonden met de stedelijke architectuur van diversiteit. De architectuur is serieus maar heeft een relativerende ondertoon: stramienen en ritmes zijn maatgevend, maar het is niet duidelijk waar ze precies naar verwijzen.
Ook in de detaillering wordt dit relativisme doorgevoerd: het standaardelement van de zeventiger jaren woningbouw (de regenpijp, de betonband, het kozijn, etc.) wordt als ornament ingezet. Dit is onder andere terug te zien in de opzichtig glimmende roestvrijstalen regenpijpen, die zich bij het project de Vrolike Eik een kronkelige weg banen over de gevel. Maar ook de opgedikte betonnen vensterbanken en de met onderdorpels versierde voordeur bij de Mokumer zorgen ervoor dat er gelaagdheid en speelsheid ontstaat in het stedelijke masker: de functionele hiërarchie tussen bouwstructuur, gevelinvulling en bouwelement wordt verbroken.

De stadsreparaties van M3H betreffen niet de architectuur van het stadsblok, niet de architectuur van het enkele huis, maar de architectuur van de rij. Deze architectuur heeft een eigen relatie met de omliggende stad. De architectuur van het stadsblok is gericht op het maken van een samenhangende stedelijke ruimte, waarbij de stad als een ‘heel’ kunstwerk wordt beschouwd. Bij de architectuur van het huis, is de vorm van de stad een resultante van de architectuur van het enkele pand: elk pand heeft individuele uitdrukking, wat een divers stadsbeeld oplevert. De architectuur van de rij zit daar precies tussenin. In tegenstelling tot de architectuur van het blok en het huis, is zij niet autonoom, maar afhankelijk van haar locatie. Deze betreft in eerste instantie de positie in het blok. Ligt de rij in het midden van het blok of op de hoek, is het een lange of een korte rij? De specifieke locatie in de generieke context van het negentiende-eeuwse bouwblok bepaalt de manier waarop gevelritmes, accenten en ornamenten worden ingezet. De architectuur verkent het spanningsveld tussen de eenheid, de ‘regels’ van de straat (in lijnen en ritmes) en de positie van de accenten en uitzonderingen. Deze bevinden zich vaak op kleine schaal, in standaard gebouwdelen, zoals ramen, dorpels, dakkapellen, of regenpijpen. Architectonische accenten worden niet verkregen door een relatie te zoeken met de achterliggende functies, maar door standaardelementen te verbijzonderen. Het neutrale architectonische masker dat hierdoor ontstaat is meerduidig, en combineert de typische rationaliteit en diversiteit van de stadsvernieuwingsarchitectuur. Het resultaat is een geheel eigen bewerking van de negentiende-eeuwse stedelijkheid, in een eenentwintigste-eeuwse straat.

Literatuur

Umberto Barbieri e.a. (1997) Giorgio Grassi en Tendenza gezien vanuit Nederland. Nawoord in Giorgio Grassi (1967, 1997) De logische constructie van de architectuur, pp. 197-235. Nijmegen: SUN.

Like Bijlsma en Nynke Jutten (2008). Tussen serialiteit en monumentaliteit. In: Delft Architectural Studies on Housing no. 1. Rotterdam: Nai Uitgevers.

Tjeerd Deelstra e.a. (1972) De straat als vorm van samenleven. Eindhoven: Van Abbe museum.

Giorgio Grassi (1967, 1997) De logische constructie van de architectuur. Nijmegen: SUN.

Arjan Hebly (1993) De stadsvernieuwingsstad. In: Het Oude Westen, laboratorium van de stadsvernieuwing. Rotterdam: 010.

Dirk van den Heuvel (red) (1998) In: Als we huizen bouwen, praten en schrijven we. Rotterdam: Nai Uitgevers.

Jane Jacobs (1961) Death and Life of great American Cities. New York: Random House.

Ivan Nio (2009) Het woonerf: opkomst, ondergang en dynamiek. In: Lay Out 8: Studie Woonerven. Rotterdam, Stimuleringsfonds voor Architectuur.

Arnold Reijndorp (1993) Wonen in een laboratorium. In: Het Oude Westen, laboratorium van de stadsvernieuwing. Rotterdam: 010.

Arnold Reijndorp (2009) Elke stadswijk was ooit een buitenwijk. In: Simon Franke (red) (2009) De levende Stad. Over de Hedendaagse betekenis van Jane Jacobs. Amsterdam: SUN Trancity.

Aldo Rossi (1966, 2002) De architectuur van de stad. Nijmegen: SUN.

Richard Sennett (1977) The fall of public man. New York: Knopf.

Endry van Velzen (1993) Over de architectuur van het Oude Westen. In: Het Oude Westen, laboratorium van de stadsvernieuwing. Rotterdam: 010.

Jouke van der Werf (2004) De negentiende-eeuwse ring. Ooit verguisd, nu omarmd. In: Marloes van Haaren (red.) Atlas 19e eeuwse ring Amsterdam. Amsterdam, De Balie.