Cahier 03 – Buurten maken

Rondetafelgesprek

Hoe maak je een goede buurt? Dat was de centrale vraag in een rondetafelgesprek dat plaats vond bij M3H. Aan de hand van vijf stellingen verkenden de deelnemers het fenomeen van de buurt. Welke rol kunnen ontwerpers, marktpartijen, gemeente en gebruikers kiezen bij het (her)ontwikkelen van buurten. En hoe komen we tot een veerkrachtige leefomgeving die tegelijkertijd een bijdrage levert aan de stad en haar bewoners een buurt biedt waar zij zich thuis voelen?

Deelnemers:

  • Peter Hoesbergen (stedenbouwkundige Rabo Bouwfonds regio Zuid)
  • Hanneke Kijne (directielid bureau HOSPER)
  • Like Bijlsma (onderzoeker bij het Planbureau voor de Leefomgeving en mede-eigenaar van Suboffice)
  • Ron Steur (projectleider Gemeente Amsterdam)
  • Marc Reniers en Machiel Spaan (directie M3H)
  • Het gesprek werd geleid door Catja Edens (bureau Spatie).

ronddetafelgesprek

Stelling 1: Wat is een buurt?

Peter Hoesbergen: Mijn zonen zitten bij ons in de straat op school. Ik merk dat zij mij dat buurtbesef bijbrengen. Zelf heb ik ook wel waardering voor de anonimiteit van de stad, maar door hen krijg ik veel contacten in de buurt. Ik beleef de buurt meer als consument dan als producent, maar het heeft wel invloed op mijn werk. De essentie is voor mij de eenheid van mensen die elkaar kennen en die samen iets zijn.

Machiel Spaan: Bij het fenomeen buurt denk ik aan de plek waar ik ben opgegroeid, een gebiedje van een paar straten met een groot weiland waar je kon bouwen. Je wist precies waar je heen kon en waar niet. Een buurt is voor mij een eigen territorium.

Ron Steur: De buurt is wat de kinderen mij meegeven, dus alles op en rond de school. De buren zijn ook heel belangrijk. Afhankelijk van de fase waarin je zit, heeft een buurt verschillende groottes. Voor mij is het kleinste buurtje mijn woonblok waar ieder een postzegeltuintje heeft aan een binnenterrein en waar al die kinderen bij elkaar naar binnen lopen. Toen ik in Amsterdam kwam, schrok ik mij wezenloos van de anonimiteit in de stad. Ik kwam in de Vrolikstraat te wonen in het jaar dat daar een Turks meisje werd doodgeslagen door een gestoorde buurman. Dat was toen een volstrekt anonieme straat waar mensen niets met elkaar te maken wilden hebben. Daar mocht M3H een nieuwbouwproject realiseren en dat is op de een of andere manier zo gelukt, dat mensen niet meer automatisch die gordijnen dichttrekken. Dat is een voorbeeld van hoe je in de stedelijke vernieuwing een bijdrage kunt leveren aan identiteit, cohesie en buurttrots. Ik zie een buurt als een ruimtelijk geheel met een eigen identiteit, waar je trots op bent; een gevoel van ‘dit zijn wij’.

Like Bijlsma: Vanuit mijn discipline zie ik de buurt als een morfologische eenheid, een eenheid in stilistische en typologische zin waarbinnen variatie kan bestaan. Dat heeft niet alleen betrekking op de gebouwen maar ook op de ruimte daartussen. Voor mij persoonlijk is zo’n definitie niet voldoende. Ik vind dat in een buurt eigenlijk alles moet zitten: een achtertuin, een grote stoep voor de kinderen, maar ook nog een cafeetje op de hoek. Zelf ben ik opgegroeid in een groeikern, een bloemkoolwijk, en ik vond dat ontzettend benauwend. Dat omsloten gevoel van dat erf dat steeds maar door gaat zodat je nergens het gevoel hebt dat je naar buiten kan. Je kon daar ook niets anders doen dan wonen.

Hanneke Kijne: Ik denk in eerste instantie aan ons eigen project Heiloo Egelshoek, dat we vanaf het begin tot de uitvoering helemaal zelf hebben kunnen doen. Het was een ideale situatie met een prachtig landschap waarop je de architectuur en de openbare ruimte mooi kon opbouwen. We hebben daar heel bewust een identiteit gemaakt. Maar ik moet ook denken aan de Staatsliedenbuurt waar ik nu woon. Ook voor mij heeft dat met de kinderen te maken. Je hebt eerst de school, dan het plein, dan het park, de bibliotheek, de supermarkt, de bakker… Al die plekken samen zorgen ervoor dat je de buurt ook echt als buurt herkent.

Marc Reniers: Dat is interessant. We kennen allemaal die professionele blik van de stedenbouwer, landschapper en architect, en tegelijkertijd zijn we ook consument. Daar lijkt een soort spanningsveld tussen te zitten. Zelf woonde ik eerst in de binnenstad van Utrecht, in wat er op de kaart uit zag als een echt buurtje met een pleintje. Toch woonde ik daar vrij anoniem. Nu woon ik aan de rand van de stad op een woonboot. Die plek ziet er op de kaart niet uit maar blijkt in werkelijkheid een fantastisch buurtje te zijn. De vraag is natuurlijk hoe dat komt. Toen we daar net kwamen wonen, wilden Rijkswaterstaat en de waterschappen een nieuwe beschoeiing gaan maken. De hele buurt was in rep en roer. Omdat we met zijn allen naar die vergaderingen moesten en op de barricades stonden, kende ik binnen een week iedereen. Een politiek belang, heb ik me toen gerealiseerd, kan ook een buurt maken.

Stelling 2: Een buurt kan niet zonder een eigen identiteit.

Peter Hoesbergen: Als Rabo Bouwfonds regio Zuid zijn wij geboeid door het gegeven dat wonen een eigen identiteit behoeft. Je kunt niet in een soort indifferentie, een soort non-descriptheid wonen. Het is interessant om, nu de kwantitatieve woningnood is afgelopen en mensen een kwaliteitssprong in hun woonsituatie willen maken, te zoeken naar identiteit. Wij zijn ook de mensen achter Brandenvoort en Haverleij. Een belangrijk punt voor ons is dat wij de identiteit proberen te benoemen. Dan kom je op het – voor een stedenbouwer – heel vage terrein van lifestyle onderzoeken en dergelijke. Maar het is wel boeiend en het lukt ook om in gesprek met elkaar en met de nodige instrumenten tot iets bijzonders te komen. Wij vinden het heel interessant om dat vertrekpunt neer te leggen bij de mensen voor wie je het doet, bij de klanten. Dat is moeilijk en natuurlijk ook wel discutabel voor een stedenbouwer. Het vraagt van een ontwerper dat hij afstand neemt van zijn eigen ego en zijn eigen voorkeuren.

Hanneke Kijne: Ik vraag me ook altijd af wat die lifestyle en branding oplevert voor de ruimtelijke kwaliteit, de architectuur en de stedenbouwkundige visie.

Marc Reniers: In de buurt die wij in IJmuiden hebben ontworpen, is een eigen identiteit herkenbaar terwijl de buurt op een abstract niveau is geïnspireerd op zijn omgeving en aantakt op grotere structuren. Toch herken je deze buurt als buurt. Herkenbaarheid en identiteit hebben dus zeker iets met elkaar te maken, maar of zoiets als lifestyle direct doorvertaalbaar is, dat is de vraag.

Ron Steur: De vraag is hoe je ervoor kunt zorgen dat mensen zich betrokken voelen bij hun eigen buurt of woonplek, zodat ze bijvoorbeeld zelf de straat gaan schoonhouden. Als branding of lifestyle dat kan ondersteunen is het functioneel. Je moet dus kijken hoe identiteit en betrokkenheid ontstaat. Een voorbeeld is het Krugerplein. Daar werd twintig jaar geleden een nieuw blok ingepast met een gezamenlijke binnentuin en een vereniging van eigenaren. Het was natuurlijk allemaal heel kleinschalig maar die mensen waren opeens wel geïnteresseerd in het schoonhouden van de straat. Ze adopteerden als eersten een afvalcontainer en gingen zich bemoeien met de inrichting van het plein.

Machiel Spaan: Die identiteit begint eigenlijk bij de schaal van de woning. Die bewoners moeten eerst zelf ergens een plek kunnen maken. Het gaat dus om het aanbieden van goede ‘producten’ die aansluiten bij woonwensen, zodat mensen vervolgens in staat zijn om hun omgeving groter te maken en daar ook iets van te vinden of mee te doen.

Marc Reniers: Peter, jij bent bij Brandenvoort betrokken geweest. Dat heeft een heel duidelijke identiteit, als stadje, als geheel. Dat is van te voren bedacht of al onderzoekend ontstaan. Daar zijn ook de juiste ontwerpers bij gehaald die die taal spreken. De vraag is: had het ook anders kunnen zijn in stedenbouwkundig en architectonisch opzicht?

Peter Hoesbergen: Het heeft iets plats als je consumentenwensen in beeld gaat brengen en rechtstreeks doorvertaalt in bijvoorbeeld historiserende bebouwing. Als ontwerper vond ik dat heel erg vervelend. Met Brandenvoort wilde ik heel lang niets te maken hebben, totdat het centrum er kwam en ik heel geboeid raakte door de samenwerking met Krier en Kohl. Die waren heel gedegen en ambitieus, juist in hun engagement. Samen met de gemeente Helmond hebben we eerst Dierdonck ontwikkeld. Door gesprekken met bewoners kwamen we erachter dat Helmond niets te bieden had voor de mensen die ‘gewone’ kwaliteit zochten. Er was geen wijk die iets vertegenwoordigde van wat mensen kenden van hun ouderlijk of grootouderlijk huis. En dat is de jas die het lekkerste past. Zo begon toen het denken over kwaliteit, identiteit en projectgroottes. Die wisselwerking met de consument helemaal aan het begin, waarbij je jezelf uitschakelt en eerst gaat luisteren, dat heeft uiteindelijk ook tot Brandenvoort geleid. Dat klinkt enorm commercieel, maar ik wil ook gewoon iets maken dat goed gevonden wordt. Wij komen nog te veel ontwerpers tegen die zeggen: ik vind het goed en ik vind het mooi, dus is het goed voor de wereld.

Stelling 3: Goede openbare ruimte is belangrijker voor een buurt dan goede architectuur.

Hanneke Kijne: Vanuit mijn vak zou ik natuurlijk ‘ja’ moeten zeggen, maar ik vind van niet. Architectuur blijft vaak heel lang staan terwijl je openbare ruimte telkens opnieuw kunt inrichten. Die is echt maakbaar.

Like Bijlsma: Maar je zou toch ook goede openbare ruimte kunnen creëren die honderd jaar blijft staan.

Hanneke Kijne: Ja, maar ik heb het hier over de materialisatie, de inrichting. De openbare ruimte als structuur, als netwerk van plekken en ruimtes, moet natuurlijk langer meegaan. Er zijn enorm veel stedenbouwkundige blunders begaan die ervoor zorgen dat stedelijke ruimtes nooit goed worden, ook al materialiseer je ze na vijftien jaar opnieuw. Ik denk ook dat ik bomen uiteindelijk veel belangrijker vind in de inrichting dan verharding. Bomen kunnen wel honderd jaar worden, dus die geven echt structuur.

Marc Reniers: In de architectuur wordt vaak heel bewust geprobeerd om een bepaald soort identiteit te maken. Daarbij kun je je afvragen wat de relatie nog is met de stedenbouwkundige ruimte.

Hanneke Kijne: De ene keer heb je te maken met stevige bouwblokken in één stijl en is de openbare ruimte wat minder belangrijk. Op andere momenten heb je juist openbare ruimte nodig om die eenheid en identiteit te creëren. Dat speelt ook in Leidsche Rijn, waar de korrelmaat, zoals wij dat noemen, heel klein is met veel wisselingen in architectuur en gevelbeelden. Als wij een stedenbouwkundig plan maken, dan zetten we bij voorbaat in op de openbare ruimte als structuurdrager, met plekken, straten, pleinen, parken en de bomenstructuur.

Machiel Spaan: Werkt de participatie van de woonconsument ook door op het schaalniveau van de openbare ruimte? Het is bijvoorbeeld interessant om mooie plekken te maken waar de auto minder aanwezig is, maar tegelijkertijd wil iedereen zijn auto voor de deur hebben staan. Dan gaat het over het spanningsveld tussen het individuele belang en het belang van die gezamenlijke openbare ruimte, die misschien ook nog eens de buurt overstijgt. De vraag is hoe je dat gematcht krijgt met elkaar en wie dat moet doen.

Peter Hoesbergen: Het is een groot probleem dat de gemeente steeds minder goede stedenbouwkundigen in dienst heeft die met dat soort dingen bezig zijn en dat die verantwoordelijkheid dus ook bij ontwikkelaars wordt neergelegd. Dat wil niet zeggen dat je als ontwikkelaars niet je beste beentje voor kunt zetten, maar je moet ergens die publieke verantwoordelijk-heid leggen.

Ron Steur: Deze verantwoordelijkheid hoort bij de gemeente. Het is ook mijn verantwoordelijkheid als projectleider dat bij een project de verschillende invalshoeken en deskundigheden op tafel komen te liggen: vanuit de bewoners, op het gebied van de openbare ruimte, de stedenbouw, monumenten en archeologie. Als de gemeente niet alle deskundigheid in huis heeft, wordt die zonodig ingehuurd. Ik vind het vanzelfsprekend dat mijn rol meer is dan het zorgen voor draagvlak en een haalbaar besluit. Ik ga pas naar mijn wethouder als ik weet dat een plan het beste is voor de plek.

Like Bijlsma: Ik denk ook dat je voor het realiseren van een duurzaam stuk stad er niet aan ontkomt om een soort gelaagdheid in je weefsel te maken. Er moeten doorgaande lijnen in een buurt zitten, anders heb je geen connectie met de buitenwereld. En langs zo’n lijn kan ook een ander soort typologie of bebouwing ontstaan die een buurt leven geeft. Het gaat dus om het creëren van condities die steeds anders zijn zodat zo’n buurt zich kan ontwikkelen. Als je het helemaal vastzet, dan weet je ook zeker dat er nooit meer iets anders kan gebeuren: ‘A city is not a tree’.

Stelling 4: In een buurt moet hetzelfde type mensen wonen – met veel verschillende mensen ontstaat er geen samenhang.

Ron Steur: Mijn eerste gevoel is: ja. Je zoekt toch een identiteit en dat wordt door mensen bepaald. Tegelijkertijd gaat deze stelling te veel uit van de maakbare samenleving. Vroeger leidde dit tot Bloemkoolwijken. Als je dat hedendaags invult dan krijg je het ideale buurtje dat je eindeloos doorstempelt zodat je wel mooie buurten krijgt, maar geen eigen identiteit. Je moet vandaag de dag op zoek naar eenheid maar ook naar verschillen. Je moet ook niet
als een catch all alle groepen in een keer willen bereiken. Identiteit is ook keuzes maken.

Marc Reniers: En op welk schaalniveau meng je nou eigenlijk verschillende groepen bewoners? Kan dat ook op een kleiner schaalniveau dan de buurt als geheel, bijvoorbeeld binnen een blokje.

Ron Steur: Ik geloof toch wel in homogene portieken in heterogene wijken, blokken en buurten. Als je in een portiek koopwoningen en huurwoningen combineert, dan is dat vragen om moeilijkheden. In IJburg zie je dat ook op blokniveau. Dat heeft tot grote problemen geleid. Ik denk dus dat je de grenzen niet moet gaan opzoeken.

Peter Hoesbergen: Een van de belangrijke onderzoeken die behoorlijk wortel heeft geschoten is het smart agent onderzoek met die vier kleuren. Dat heeft niets met inkomens te te maken, met leeftijd of met wel of geen kinderen hebben, maar alles met het beeld van hoe mensen willen wonen. De een zegt: ik trek de deur achter me dicht en ga de achtertuin in. De ander zet de stoelen op straat. Dat zijn onderscheiden die je moet durven te maken. Maar je kunt het vaak niet zover nuanceren. Kijk, ik werk niet in Amsterdam waar nog steeds een grote vraag is naar woningen. Ik doe veel kleinere projecten. Er is bijvoorbeeld een mooie heuvel in Limburg waar we gaan proberen om met twintig woningen een buurtschap te maken rond het thema duurzaamheid. Hoe krijg je mensen verbonden aan een project? Dat kan met zo’n open thema dat aanspreekt. Als dat lukt kunnen kleine woningen in een rijtje en hele grote villa’s goed samen gaan.

Hanneke Kijne: Wij doen dat trouwens ook. Wij hebben het idee dat er mensen bestaan die zich verbonden voelen aan een bepaald landschapstype. Met bos, weide of duin krijg je verschillende soorten mensen.

Peter Hoesbergen: Het gaat over mensen die een bepaalde band met elkaar krijgen en die band zit hem niet in het aantal kuubs. Daarnaast speelt natuurlijk het op peil houden van een investering die je woning toch is in de context van de buurt. Zo’n buurt is voor een belegger in huurwoningen ook een heel goede omgeving om de kwaliteit van zijn bezit op peil te houden. Ik denk dus dat er hele goede mixen mogelijk zijn.

Stelling 5: In het postvinex tijdperk heeft de buurt de toekomst

Like Bijlsma: Het is spannend om te kijken hoe een buurt zich kan ontwikkelen, met name doordat bewoners betrokken raken, maar ook door nieuwe vormen van financiering en menging van functies en andere stedelijke ruimtes en parkeeroplossingen. Hoe je dat stedenbouwkundig organiseert is een interessante vraag. Ik denk wel dat de huidige situatie mogelijkheden biedt voor andere typen buurten die inderdaad veel meer thematisch van opzet zijn. Ik zelf ga nu wonen in zo’n klushuis in Een Blok Stad van ERA in Rotterdam. Dat is ook ontzettend gebrand en dat werkt op zich wel. Het zijn bestaande woningen die casco worden opgeleverd in een buurt met heel veel sociale woningbouw. Dat hele blok verkopen ze dus nu aan pioniers die daar ook nog behoorlijk voor moeten betalen. Je betaalt dus echt reële marktprijzen en wat je ervoor terugkrijgt is dat je je eigen huis kunt maken. Maar er zijn natuurlijk ook wel heel veel mensen die gewoon een woning willen kopen. Dat is de meerderheid.

Peter Hoesbergen: Ja en die zijn nog steeds ook op zoek naar een andere identiteit.

Like Bijlsma: Dat denk ik ook. Heel veel mensen willen natuurlijk een soort van kleinschaligheid.

Peter Hoesbergen: De grote complexe gebiedsontwikkelingen doen we in Nederland op dit moment gewoon niet. Dus het risico wordt verkleind en de bouwstenen worden verkleind. Die megaprojecten voor binnenstedelijke situaties, gebaseerd op een grote parkeergarage en daarboven veel stad, worden nu heel moeilijk. Dat geldt in elk geval voor het zuiden. Wij hebben wel het gevoel dat die werelden in elkaar kunnen haken. Schaalverkleining betekent dat je op buurtniveau keuzes kunt maken, identiteiten kunt maken. Als stedenbouwer zie ik wel het risico van een tapijtmetropool met allemaal klontjes die niks met elkaar te maken hebben waarbij die mooie grote stedelijke verbanden verdwijnen. Daar ligt ook een uitdaging voor de landschappers.

Hanneke Kijne: Wij merken die veranderingen heel goed. We zien geen blauwdrukplannen meer. Het is veel meer zoeken naar flexibiliteit binnen een bepaalde ruimtelijke structuur. En wij zoeken dat juist sterk in de landschappelijke structuur: water en beplanting. Dat kan echt een motor zijn voor je ontwikkeling. Beplanting die groeit biedt identiteit en sfeer, en water maak je als voorinvestering. Dat is het nieuwe marktdenken. Je gaat niet maar even iets bouwen maar je moet bedenken wat voor een soort gat in de markt je hebt. Hoe ga je ervoor zorgen dat je dat alvast hebt of aanbiedt voordat je gaat ontwikkelen.

Ron Steur: Ik denk dat de buurt, die kleine schaal, heel belangrijk is voor identiteit. Dat kan in beplanting zitten of bestratingsmaterialen, en ook in de voorzieningen in zo’n buurt. Je ziet dat bouwprojecten in Amsterdam worden getemporiseerd. Er is een tendens naar kleinschaligheid, naar meer zelfbouwkavels bijvoorbeeld. Het zijn kleine stapjes in plaats van enorme plannen.

Peter Hoesbergen: Je probeert daarvoor vroegtijdig met bewoners in gesprek te raken, maar het zal nauwelijks voorkomen dat wij vanaf het begin met bewoners aan tafel gaan zitten en zeggen: we pakken een viltstift en we doen het samen. Nee, we doen voorzetten en om het risico vermijden dat we de plank misslaan, proberen we zo vroeg mogelijk te communiceren met de buurt, wetend dat die buurt de mensen zal leveren voor die wijk. En als het concreter wordt, dan houden we panels en verifiëren we het gewoon. Dat kost tijd maar het levert wel iets op.

Marc Reniers: De vraag is hoe je de afweging maakt tussen dat individuele belang en die groepsvraag, en de vertaling naar een groter belang. Want het is natuurlijk ook mogelijk dat een ontwerper meent dat het anders kan. Neem Borneo Sporenburg. Er was destijds een behoefte gesignaleerd aan eengezinswoningen in Amsterdam. Op een gegeven moment is er een vertaalslag gemaakt naar een woonmilieu dat totaal nieuw was. De patiowoning die we toen nauwelijks kenden in Nederland, heeft daarna een enorme vlucht genomen. Hieraan zie je dat het ook gaat om de balans tussen ondervragen en nieuwe ideeën ontwikkelen.

Peter Hoesbergen: Dat je vanuit dat vertrekpunt gaat zoeken en komt tot nieuwe typologieën, dat is eigenlijk heel erg logisch. Als we met zijn allen weten dat het niet vanzelfsprekend is om op tien hoog te wonen maar dat de stad wel hogere dichtheden nodig heeft, dan is dat het vertrekpunt. Dat is wel degelijk een bewonersvertrekpunt en geen vormgeversvertrekpunt. Overigens is Haverleij in dat kader geen makkelijk succes. Uiteindelijk blijkt dat de groep belangstellenden om zo te wonen, best klein is. Dat genereert dus niet een heel nieuwe doelgroep.

Like Bijlsma: Je hebt natuurlijk ook te maken met een enorme bestaande woningvoorraad. Ik denk dat het percentage uitbreiding steeds minder zal worden. Je hebt de bestaande stad en daar wordt af en toe iets nieuws ontwikkeld. Het creëren van nieuwe identiteiten in de suburb is nog maar een kleine markt.

Marc Reniers: In de Bloemkoolwijken, waar wij ook onderzoek naar doen, speelt die vraag zeker. Je zou mechanismes kunnen bedenken om het ene erf van twintig tot dertig woningen te onderscheiden van het volgende.

Like Bijlsma: Ik denk dat in de vernieuwing van dat soort structuren de grote opgave komt te liggen. En dan zal je toch moeten aansluiten op de context.

Ron Steur: Bij bewoners te rade gaan is in elk geval goed. Het laat zien waar de behoefte zit, en helpt ook te bepalen waar we niet naartoe willen.